Vogels op de volkstuin
door: Frans van der Stoep
Na de eerste nachtvorst afgelopen najaar wilden Martha en ik weten hoe de planten op de tuin zich hadden gehouden. We waren vooral nieuwsgierig naar de laatste sperzieboontjes.
Bij de tuin aangekomen bleek alles nat, koud en windstil. De roodborst die in de houtwal naast onze tuin zijn liedje zat te prevelen benadrukte de stilte van het moment. Mooi woord prevelen, het laat zich nauwelijks omschrijven, er zit zoveel variatie in. Soms nauwelijks hoorbaar als er een roodborst op korte afstand zit te bekijken of er wat te halen valt, soms als er concurrenten in de buurt zijn, juist luid en duidelijk. Dat was ook deze ochtend het geval. Soms joegen er twee achter elkaar aan. Zelfs een derde, die enkele tuinen verderop zijn winterterritorium had gevestigd, bemoeide zich ermee. Het had tot gevolg dat de ruimte zeker anderhalf uur onophoudelijk werd opgeluisterd door roodborstenzang.
Het is fantastisch om een stukje van het leven van die beestjes van dichtbij mee te kunnen maken. De tuin leent zich daar uitstekend voor. Nestplaats, voedsel en schuilgelegenheid volop voor soorten van een halfopen landschap met een grote variatie in begroeiing.
Daarom heb ik al in 1999 besloten om ons complex en een stukje bos te inventariseren op broedvogels voor Sovon, de overkoepelende organisatie voor vogelonderzoek in Nederland. Dat heb ik toen vijf achtereenvolgende jaren kunnen doen. In 2012 ben ik opnieuw begonnen en heb dat t/m vorig jaar jaarlijks herhaald en zal dat hopelijk nog een paar jaar kunnen voortzetten.
Omdat Peter erom vroeg en omdat ik weet dat veel meer tuinders geïnteresseerd zijn in de vogels die op ons volkstuincomplex broeden, heb ik een overzicht gemaakt van de resultaten.
Zo’n inventarisatie geeft slechts een indicatie maar als je het elke keer op nagenoeg dezelfde manier uitvoert op de door Sovon voorgeschreven methode is dat wel een waardevolle indicatie.
Op die manier werden in totaal 47 soorten met een broedterritorium vastgesteld.
In alfabetische volgorde: appelvink, boomklever, boomkruiper, bosrietzanger, braamsluiper, buizerd, ekster, fazant, fitis, gaai, gekraagde roodstaart, goudhaan, grasmus, groenling, grote bonte specht, grote lijster, havik, heggenmus, houtduif, houtsnip, huismus, kleine karekiet, (koekoek), koolmees, matkop, merel, nachtegaal, pimpelmees, putter, ringmus, roodborst, sperwer, spotvogel, spreeuw, sprinkhaanzanger, staartmees, tjiftjaf, tuinfluiter, Turkse tortel, vink, wielewaal, winterkoning, witte kwikstaart, zanglijster, zomertortel, zwarte kraai en zwartkop.
Voor menig tuinder zullen er onverwachte soorten bij staan. Niet iedereen had in 1999 al een tuin bij VMT en er is sinds die tijd nogal wat veranderd in de omgeving. Bovendien is het goed te benadrukken dat het bij een broedvogelinventarisatie gaat om vaststellen van broedterritoria. De roodborsten van het begin van dit verslag horen daar bijvoorbeeld niet bij. Wie er ook niet bij horen, zijn de vogels die er voor 1999 hebben gebroed maar daarna niet meer. Dan zouden bijvoorbeeld ook boerenzwaluw, boompieper, velduil en torenvalk in het rijtje staan. Voor hen was toen nog voldoende open, laag begroeid terrein beschikbaar. De plaats waar nu de bijenstrook en de kleinere tuinen liggen is lange tijd een dierenweide geweest met uitsluitend gras, verschillende grazende dieren en wat opstallen, het bos tussen de spoorlijn en VMT moest nog worden ingeplant toen VMT begon in 1977 en de spoorlijn zelf zou nog lang op zich laten wachten. En niet te vergeten, het bos dat al wel aan het VMT-complex grensde was nog piepjong. Met de aanleg van het Zuigerplasbos is pas in 1964 begonnen, slechts 12 jaar voordat het VMT-complex werd aangelegd.
We hebben een jaar gehad dat een dag of veertien twee Europese kanaries op het complex rondhingen. Een vroegere tuinder, vogelkenner bij uitstek, meldde eens een steenuil op het kippenhok van de dierenweide en een boomleeuwerik aan de kant van het Karveel. Verder ontbreken in het rijtje uiteraard wintervogels zoals goudvink, koperwiek, kramsvogel, roestende ransuilen of een overwinterende buizerd, die hier regelmatig of onregelmatig overwinterden of tijdelijk voedsel en rust vonden in dat seizoen. Overvliegende of in de lucht foeragerende vogels zoals meeuwen, zwaluwen en de gierzwaluw, die geen binding hebben met het terrein tellen ook niet mee bij een broedvogelinventarisatie.
Allemaal leuk om te weten maar het rijtje vogels dat wél is vastgesteld als broedvogel is interessant genoeg om wat beter onder de loep te nemen. Zevenenveertig lijkt me wat veel voor die loep dus, zonder andere soorten tekort te willen doen, ze zijn allemaal interessant genoeg, hier toch alleen wat krenten uit de pap.
Ik heb grafiekjes gebruikt omdat daarmee de aantalsontwikkeling in een oogopslag is te zien.
De getallen op de verticale as geven steeds de aantalsverdeling aan. Op de horizontale as staan de jaren waarin is geïnventariseerd. De blauwe lijnen laten het aantal vastgestelde territoria zien.
Inventarisatiegebied
In de eerste inventarisatie-periode konden meestal 1 of 2 broedterritoria van appelvinken worden vastgesteld. In de tweede periode slechts één of geen. Vorig jaar trof ik na lange tijd weer een paartje aan op een plek waar jonge boompjes zijn ingeplant. De open overzichtelijke plekken zullen het tot goed foerageerterrein hebben gemaakt. Appelvinken eten zaden en insecten maar zijn gespecialiseerd in harde zaden, die voor andere soorten niet kapot te krijgen zijn. Je kunt geen vogelboekje openslaan of er wordt in verteld dat ze zelfs kersenpitten kunnen doorbijten. Ze foerageren vooral ’s winters graag op de grond omdat dan veel minder insecten te vinden zijn in bomen en struiken terwijl op de bodem eronder nog volop geschikte zaden kunnen liggen.
Het grafiekje laat prachtig zien dat de boomklever in het begin van de inventarisaties nog niet broedde bij VMT. In Oostelijk-Flevoland was na het droogvallen in 1957 nog geen geschikt broedhabitat te vinden voor deze kleurrijke bosbewoner. De soort heeft pas deze eeuw onze polder veroverd. Ze broeden van nature in boomholten. Daarvoor zijn goed ontwikkelde bomen nodig en spechten! Boomklevers gebruiken bestaande holen terwijl spechten jaarlijks nieuwe uithakken. Gebruikte spechtenholen zijn voor hen heel geschikt als broedplaats, alleen de opening is wat te groot. Daarom metselen ze die met modder en speeksel gedeeltelijk dicht. Grotere soorten kunnen er dan niet meer in en ze zijn beter tegen predatoren beschermd. Het is dus niet verwonderlijk dat de boomkruiper zich na de grote bonte specht in onze omgeving heeft gevestigd. Boomklevers maken ook gebruik van nestkasten. Op het terrein van VMT zijn zowel in een spechtenhol als in enkele kastjes jongen groot gebracht.
Ook voor de boomkruiper zijn wat oudere bomen onont-beerlijk. In een broedvogelatlas uit 1979 staat nog: “Ze ontbreken bijna geheel in de IJsselmeerpolders.” Boomkruipers zoeken net als de boomklever en de grote bonte specht naar voedsel (spinnen, insecten, andere kleine beestjes, hun eieren en hun larven) tussen en achter boomschors. Ze nestelen hoofzakelijk in holtes maar zijn veel minder kieskeurig dan de boomklever. Loszittend schors kan al voldoende zijn om 4-8 jongen groot te kunnen brengen.
Een soort ecologische vuistregel zegt dat twee soorten die er dezelfde voedselgewoonten op nahouden elkaar zo beconcurreren dat er uiteindelijk maar een stand houdt. Hoe zit dat dan met deze drie? De boomkruiper klimt altijd van beneden naar boven langs de stammen, terwijl de boomklever met zijn krachtige poten en tenen alle kanten op kan klauteren en klimmen en dus ook van boven naar beneden. Die twee kijken daardoor vanuit verschillende invalshoeken naar stammen en takken en ontdekken dan ook verschillende prooien. En de grote bonte specht die ook bij VMT broedt? Die kan veel verder in stammen en onder schors komen dan de andere twee. Behalve een sterkere snavel en een krachtiger hamerslag beschikken spechten over een veel langere tong met een kleverig uiteinde waarmee ze veel dieper verstopte prooien naar zich toe kunnen trekken.
Zelfs de fazant komt nog voor in het inventarisatieoverzicht. Het is lang geleden maar fazanten konden aan het begin van het bestaan van onze tuinen nog behoorlijk meeprofiteren van de oogst. Precies 30 jaar geleden kon het laatste broedgeval in het onderzoeksgebied worden vastgesteld. Bijvoeren, fokken en uitzetten voor de jacht werd in 1993 definitief verboden in Nederland. Daarna is het aantal in grote delen van ons land afgenomen, vooral in bosgebieden en in grootschalige cultuur-landschappen als in Flevoland. Gebrek aan voldoende voedsel voor de jongen, predatiedruk en de nog altijd toegestane jacht maken het deze oorspronkelijk uit Azië afkomstige soort vrijwel onmogelijk om in onze polder nog te kunnen overleven.
Elk jaar wordt uitgekeken naar de terugkeer van de gekraagde roodstaart en met spanning afgewacht hoeveel paartjes een broedplaats zullen bezetten en waar. Na de inrichting in 1977 heeft het een aantal jaren geduurd voordat het VMT-complex voldeed aan de wensen van deze langeafstands-trekker. In de eerste inventarisatieperiode nestelden hier maar enkele paartjes. Later kon het aantal tot 8 oplopen maar het fluctueerde sterk. De omstandigheden in de West-Afrikaanse Sahel, een gebied, waar ze 6 maanden van het jaar doorbrengen, zijn van groot belang. In natte jaren is daar veel meer voedsel beschikbaar dan in droge en dat bepaalt voor elke individuele vogel of hij/zij die periode wel of niet zal overleven en de lange reis (ca 5000 km) terug kan volbrengen.
Acht paartjes is waarschijnlijk het maximale aantal dat we mogen verwachten bij VMT. Ze verdedigen een flink territorium. Een paartje dat op onze tuin op ca 30 m afstand van een eerder stel met nestbouw wilde beginnen werd al heel snel agressief via de houtwal van het complex af gejaagd door het mannetje van het eerste paar.
De grasmus was in 1999 met vijf broedparen een vertrouwde broedvogel. De mei- en sleedoorn- hagen, waarin je de grasmus toen nog op karakteristieke wijze kon zien verdwijnen -kop omlaag en staart omhoog- waren in die tijd hoger en breder en de bomen op en om de tuinen nog jong. Dat habitattype past beter bij de grasmus dan de huidige situatie bij VMT. De vogels vestigen zich het liefst in open tot halfopen terrein met ruigte en doornstruiken. Hoewel zich er soms nog een te horen is, konden in de laatste inventarisatieperiode geen broedgevallen meer worden vastgesteld.
Grasmussen overwinteren ook in de Sahel. Onze broedvogels doen dat met name in het noordelijk deel van het westelijk savannegebied waar de gemiddelde hoeveelheid neerslag wat lager is dan waar de gekraagde roodstaarten overwinteren. Grasmussen zijn erg gevoelig voor droogte in hun overwinteringskwartier. Dat zal de oorzaak zijn van de afname in 2001. Ondanks een positieve trend na de enorme terugval door extreme droogte in de jaren 1972/73 en een dieptepunt in de jaren 80, is in onze landelijke aantalsontwikkeling na 2000 ook een korte periode van afname te zien. Dat de stand bij VMT daarna niet meer is verbeterd zal door de ontwikkeling van de begroeiing komen op en om ons complex.
Voor de grote lijster geldt min of meer het tegenovergestelde van wat over de grasmus is gezegd. De grote lijster heeft zich de laatste jaren juist langzaam uitgebreid in de omgeving van VMT. De kenmerkende zang, wat melancholischer en minder gevarieerd dan die van de merel, klinkt prachtig en draagt ver. De laatste jaren hoor je er wat meer, hoewel dat niet goed uit de inventarisaties blijkt. Grote lijsters laten zich niet altijd horen tijdens een inventarisatiebezoek. De zang klinkt wel duidelijk maar de vogels beginnen al heel vroeg in het jaar met zingen, al voordat met de bezoeken wordt begonnen en ze zingen vaak kort met lange tussenpozen. Daardoor kan een territoriumhouder worden gemist. In de laatste door Sovon uitgegeven vogelatlas is op een veranderingskaartje goed te zien dat de grote lijster zich in onze omgeving uitbreidt, terwijl de soort in veel gebieden in ons land juist afneemt.
Heggenmussen voelen zich helemaal thuis op een terrein als het onze. Dichte begroeiingen met hagen en takkenwallen waarin ze graag nestelen of wegkruipen en waaronder ze graag onopvallend naar voedsel kunnen zoeken zijn favoriet. Hun aantal is dan ook vrij stabiel, mits die favoriete plekken voldoende in stand blijven. Het verschil in aantal tussen de eerste en de tweede inventarisatie-periode hangt vermoedelijk samen met verandering in de breedte van de hagen en aangepast snoeibeheer.
Al vroeg in het voorjaar laten de mannetjes zich vaker zien en vooral horen. Afhankelijk van het aantal mannen en vrouwen, houden vrouwtjes er vaak meerdere mannetjes of mannetjes meerdere vrouwtjes op na. Eigenlijk ligt het nog wat ingewikkelder en komt het erop neer dat het heggenmussenvolkje er een promiscue reproductiestrategie op nahoudt. Dat betekent ook dat het broedseizoen bol staat van elkaar aantrekkende en verjagende gedragingen. Hun uitbundige zang, het elkaar najagen door de struiken en hun imponeergedrag, waarbij ze één of zelfs twee vleugeltjes trillend opheffen is fascinerend om te zien.
Ondanks hun naam horen ze niet bij de mussenfamilie.
’s Morgens vroeg zo’n half uur voor zonsopkomst zijn zingende merelmannetjes het best te tellen. Dan zingen ze namelijk allemaal tegelijk. Maar dan moet je wel het hele inventarisatierondje binnen een ca half uur aflopen anders zijn er al mannen gestopt voordat je met de inventarisatie klaar bent. Je kunt het ondervangen door eerst een snelle ronde te lopen om alleen zingende merels te noteren en aansluitend een langzamere voor de andere soorten.
De merel wordt al sinds 2016 geplaagd door het voor hen vaak dodelijke Usutu virus. De afname vanaf 2016 zou daaraan te wijten kunnen zijn. Het lage aantal in 2012 blijft echter een raadsel. Ons complex lijkt een zeer geschikt habitat voor de soort. In tegenstelling tot de eerste jaren, toen de maagdelijke zeebodem nog geen regenworm bevatte, zijn de tuinen en grasveldjes nu rijk aan bodemleven. Daar moeten merels het vooral van hebben. Een verborgen donker plekje met wat voldoende steun om een nest op te bouwen is al gauw gevonden. Doordat merels veel jongen kunnen grootbrengen in een seizoen kunnen ze de geleden verliezen meestal snel herstellen.
Merels kampen wel met meer problemen. Zo hebben ze nog steeds niet geleerd dat ze ook slakken-huisjes zouden kunnen openen in perioden van langdurige droogte wanneer hun stapelvoedsel -regenwormen-, te diep de grond in is gekropen. Zanglijsters, hun nauwe verwanten met wie ze in hetzelfde gebied kunnen samenleven, doen het hen in zo’n periode dagelijks voor. Honger moet toch een sterke prikkel zijn om van voedselgewoonte te veranderen zou je denken. Merels passen wel hun zoekstrategie aan, maar het eens met een slak proberen, ligt niet binnen hun vermogen.
De ringmus is een merkwaardig geval. Het is jammer dat er een hiaat zit tussen de inventarisatie-reeksen. Uit gegevens van het nestkastenproject blijkt wel dat t/m 2009 geen projectkasten door ringmussen werden bezet. Helaas zit ook in die gegevens een hiaat zodat de precieze toedracht in nevelen gehuld blijft. Toch wijst alles erop dat na vestiging een snelle toename plaats vond, tenzij ringmussen zich in één jaar met 10 paar tegelijk bij VMT zijn komen broeden. Dat laatste vermoed ik niet omdat we min of meer verontrust werden door een plotselinge toename en in verband met het nestkastenproject. Op een gegeven moment besloten we zelfs het vlieggat van een aantal kasten af te sluiten totdat de eerste gekraagde roodstaart zich zou laten horen. Er zou anders voor deze welkome gast wellicht niet genoeg meer te kiezen zijn. Behalve dat een pimpelmees een van de aangebrachte hindernissen zonder problemen wist te nemen en er een gezond broedsel achter grootbracht, namen de ringmussen in dat jaar juist in aantal af. Die afname is gestaag doorgezet tot aan de dag van vandaag. Helemaal verdwenen zijn ze niet. Als er geen structurele veranderingen in voedselaanbod, ziekte of predatiedruk meespelen lijkt de kans op een plotselinge toename net zo groot als voor 2012.
De spotvogel bezette alleen in het eerste jaar van inventarisatie een broed-territorium. Jammer dat het daarbij bleef, het is een fanatieke zanger die een groot deel van de dag allerlei variaties en imitaties kan laten horen en daarmee borg stond voor verrassende achtergrondgeluiden tijdens het tuinieren.
Dat de spotvogel onze volkstuinen in de steek liet, past in de algemene afname, met name in het zuiden van het broedareaal (geel). Dat laatste doet onderzoekers vermoeden dat klimaatverandering een oorzaak is van de afname. Ook het verouderen van bosgebieden wordt als mogelijke oorzaak gezien. Spotvogels houden niet van gesloten bos. Daar ontbreekt een goed ontwikkelde struiklaag doordat onder hogere bomen te weinig licht beschikbaar is. Wellicht heeft dat rond de eeuwwisseling al een rol gespeeld in het verdwijnen van de spotvogel bij VMT. Spotvogels zijn hier hooguit vier maanden van het jaar, de eerste komen eind april aan, de meeste pas in de loop van mei. Eind augustus zijn bijna alle spotvogels ons land al weer uit. In tegenstelling tot onze andere Afrika-gangers vertrekken ze na de broedtijd in zuidoostelijke richting om ca twee maanden later helemaal in het zuidelijk deel van Afrika (blauw) te arriveren voor een verblijf van opnieuw ca vier maanden.
Het is erg opvallend dat de spreeuw in hetzelfde jaar verdween als de spotvogel. Toch leiden de twee soorten een heel verschillend leven en lijkt tussen hun verdwijning van VMT geen enkel verband te zijn. Spreeuwen zien we het hele jaar al zijn dat lang niet allemaal dezelfde individuen. De bekende spreeuwenzwermen bestaan voornamelijk uit tijdelijk verblijvende of overwinterende vogels uit noordelijker en oostelijker gelegen broedgebieden. Onze broedvogels gedragen zich als standvogel of als korte afstandstrekker. Het liefst zoeken ze hun voedsel -emelten en ritnaalden staan hoog op hun menulijst- in beweid grasland op korte afstand van hun nest. Geen wonder dat de spreeuwen die destijds op ons terrein broedden een nestkast aan de rand van de toenmalige dierenweide in gebruik hadden genomen.
Staartmezen komen ‘s winters nogal eens langs. Een voordeel van een tuin naast de houtwal. Ze zoeken graag voedsel in een rijk gestructureerde, houtige begroeiing houden niet van grote, open landschap-pen en uniform, aaneengesloten bos. Een langgerekte smalle houtwal is juist ideaal voor deze beweeglijke beestjes. Na het broedseizoen blijven de gezinnetjes lang bij elkaar. Daarbij kunnen zich volwassen vogels aansluiten, die hebben geholpen bij het verzorgen van de jongen en mogelijk nog een andere familie maar het aantal in een groep blijft doorgaans beperkt tot hooguit een 30-tal individuen. Meestal gaat het op de tuin om groepjes van zo’n zes tot acht stuks. Pas in februari/maart vallen die uit elkaar. Dan begint het nieuwe broedseizoen.
Staartmezen nestelen graag in dichte struiken maar ook hoog in dichte sparren. Dat we op het terrein tegenwoordig wat minder broedpaartjes zien dan in eerdere jaren kan te maken hebben met veroudering, verdwijning en beheer van de hagen. Van de laatste drie broedparen die ik tijdens de inventarisatierondjes zag, zaten er twee in een spar en een in een meidoornhaag.
Winterkoningen lijden vaak verliezen in strenge winters, maar de laatste winters gaven daar geen aanleiding toe. Toch is in het grafiekje te zien dat na 2016 sprake is van een lichte afname. De omstandigheden op het VMT-complex lijken niet in hun nadeel te zijn veranderd. Onze hagen, rommelhoekjes, takken- en houtwallen met dicht begroeide plekken zijn precies wat ze nodig hebben om ongezien voedsel te kunnen zoeken en om hun bolvormige nestjes tussen op te hangen. Hopelijk gaat het om een normale aantalsschommeling en niet om structurele afname.
Het is voor het VMT-complex net zo’n karakteristieke soort als de heggenmus. Hoewel het nestelgedrag er anders aan toe gaat. Het mannetje bouwt meerdere nestjes en doet z’n best om er een vrouwtje voor te interesseren door zich regelmatig vooral in de buurt van die nestjes luidkeels te laten horen. Als er een gegadigde opduikt en er serieus op ingaat, maakt zij de kom van het door haar uitgekozen nestje af met zacht materiaal. Is ze eenmaal aan het broeden dan zal het mannetje proberen nog een vrouwtje geïnteresseerd te krijgen voor een van de andere nestjes. Als dat snel lukt en er jongen in beide nestjes tegelijk te verzorgen zijn, zal hij zijn aandacht over de beide broedsels moeten verdelen want volgens mijn bronnen zorgen beide ouders voor hun opgroeiende jongen.
Toch zou ik weleens een kijkje willen kunnen nemen in het samenspel rond de ouderzorg in zo’n situatie. Krijgen ze allemaal evenveel aandacht van hun vader? Moedigen beide vrouwtjes het mannetje aan om zorg te besteden aan hun kroost?
Soms worden zanglijsters voor nachtegalen aangezien of liever aangehoord want hun uitgebreide en uitbundig uitgevoerde zangrepertoire doet gemakkelijk denken aan die andere beroemde zanger, die ook vaak op ons complex te horen is. Van de nachtegaal huist er vaak maar een aan de rand van ons terrein, ook vaak geen een. Enkele jaren waren er twee en zelfs drie in het hele inventarisatiegebied. Zanglijsters zijn er veel meer. De grafiek toont de vastgestelde broedterritoria. Die liggen weliswaar niet allemaal binnen de VMT-grenzen maar een territorium is in principe wel het territorium van een paar, m.a.w. van twee vogels en als de jongen eenmaal zelfstandig zijn, zijn er nog meer.
Zanglijsters zijn in ons land zogenoemde deeltrekkers. Dat wil zeggen dat een deel van de Nederlandse populatie voor de winter wegtrekt en dat een deel gewoon hier blijft. Bij VMT lijken ze ’s winters wel te zijn verdwenen maar in januari laten de eerste zich al weer schuchter horen. Terwijl ik dit schrijf is het midden februari en zijn steeds meer zanglijsters hun beginnende maar ook al gevorderde pogingen aan het doen.
Als laatste de zwartkop met het meest positieve verhaal. Niet alleen positief omdat het zo’n indrukwekkende zanger is. Met veel bravoure laat het mannetje luidruchtig horen hoeveel noten hij wel op z’n zang heeft. Uiteraard om daarmee een potentiële partner, met een petje dat net zo bruin is als dat van hem zwart is, te laten weten hoe interessant hij en zijn territorium wel zijn.
Vrouwtjes horen meer in zijn zang dan wij. Niet alleen klinkt het mannetje al dan niet interessant. Onderzoekers kwamen er achter dat vrouwtjes er ook de kwaliteit van het territorium uit kunnen afleiden.
De soort laat met wat horten en stoten een toenemend aantal zien op en om ons complex. Dat komt overeen met het landelijke beeld, de zwartkop is op dezelfde manier aan een gestage opmars bezig.
Sinds de jaren 90 overwintert een groot aantal zwartkoppen in Groot-Brittannië. Dat zijn broedvogels uit Midden-Europa. Die trekken sinds die tijd noordwestwaarts weg uit hun broedgebieden en gaan in het voorjaar in omgekeerde richting weer terug. Een evolutionaire aanpassing van het gedrag. In zachte winters brengt een aantal van onze eigen broedvogels ook de winter hier door.
Voor tuinliefhebbers zit er ook een negatief kantje aan die aantalsontwikkeling. In het broedseizoen zijn zwartkoppen op zoek naar insecten om zichzelf en hun jongen van voldoende voedsel te voorzien, maar als de jongen eenmaal zelfstandig zijn, gaan ze over op een menu waarin bessen en andere vruchten de hoofdrol spelen. Maar ach … eigenlijk best leuk om te zien hoe snel ze in bijvoorbeeld een rode bessenstruik kunnen verdwijnen en zich er tegoed doen aan die prachtig, glimmende balletjes of ermee in hun snavel weer tevoorschijn komen. Er blijven er nog zoveel over!
Ik hoop dat iedereen weer zal genieten van het komende tuinseizoen, vocaal begeleid door een zich altijd verrassend gedragende vogelbevolking.